In waarheid leven wij dag na dag ver boven de grenzen van ons bewustzijn uit; zonder dat wij het weten leeft het onbewuste mee. Hoe sterker de kritische rede de boventoon voert, des te armer wordt het leven; hoe meer onbewustheid daarentegen, hoe meer mythe wij bewust weten te maken, des te meer leven wordt er geïntegreerd. Het overschatte verstand heeft dit gemeen met de absolute staat: onder zijn heerschappij verkommert de enkeling.
Carl Gustav Jung, Herinneringen, dromen, gedachten
Geboorte van de rede en vervreemding van het Zelf
In veel mythen wordt verhaald van een kritieke overgang van het met het Al verbonden bewustzijn van de archaïsche mens naar een dualistisch bewustzijn, dat steeds meer bepaald wordt door het ego, dat door verstand (rede) en zintuigen afgescheiden meent te zijn van de eenheid van al wat is. Er is als het ware sprake van een ‘val in de stof’, waardoor het ik-bewustzijn zich steeds meer identificeert met de wereld der verschijnselen, met naam en vorm. Socioloog-filosoof Lévy-Brühl (1857-1939) beschreef dit gebeuren als een breuk met de participation mystique (mystieke deelname) aan het bestaan. Vergelijkende godsdienstwetenschapper Rudolf Otto spreekt in verband hiermee van het loskomen van het numineuze en filosoof Henri Bergson van het voorbijgaan aan het élan vital.
In de veda wordt het proces van identificatie van het ego met prakriti (de oermaterie, moederstof) omschreven als een vergeten van het Atman (Zelf). Hierdoor vervaagt de herinnering aan Purusha, de allesdoordringende Geest. Het primaat van de geest en het intuïtieve beleven van de wereld worden vervangen door het primaat van het verstand oftewel de rangschikkende rede, die voortaan, met behulp van de zintuigen, de wereld tracht te onderzoeken en te verklaren. In het Westen resulteerde dit proces in het wetenschappelijke denken. Het oorspronkelijke gelaat, het zijn als basis van al wat is, wordt geleidelijk vergeten, onwetendheid van de innerlijke natuur gaat domineren. De stilte van vóór het Woord wordt niet meer gehoord. Vervreemding van zichzelf en het Zelf zijn het gevolg, zoals symbolisch verwoord in de mythe over Narcissus.
De mythe over Narcissus
Eenmaal gedronken uit de rivier Lethe (Grieks voor ‘het vergeten’), wordt aletheia (Grieks voor ‘ware, natuurlijke aard’, ‘waarachtigheid’) vergeten. De mythe over Narcissus geeft dit proces fraai weer. Narcissus identificeert zich met de ‘oppervlakte van de waterspiegel’. Hierdoor hoort hij de oerklank van de geliefde, Echo, niet meer en verstart aan de oever tot een narcis. (Narcissus komt van het Griekse werkwoord narkao, dat verstijven, verstarren betekent; vgl. narcose.) Door beweging en rust niet meer als eenheid te ervaren, treedt verstarring op in het bewustzijn, dat zich afsluit voor de geestelijke wereld. De mens wordt een ‘levende dode’ (Jezus) en gaat voortaan onwetend over wie hij is door het leven. Het ‘ik’ gaat zich steeds meer zien als de ‘maat der dingen’, vervreemd van de intuïtie. Avija, onwetendheid, is de oorzaak van alle ziektes, zei de Boeddha (6de eeuw v. Chr.). Ter heling van het ‘gebroken’ bewustzijn reikte hij de allesdoordringende dharma aan om het ‘dodenloze’ te realiseren.
Verschijnen en verdwijnen
Het voortdurend verschijnen en verdwijnen van de dingen, kenmerkend voor de emanatie en immanentie van de Geest, wordt door velen gezien als enige werkelijkheid, terwijl de tijdloze rust, de stilte in beweging, het zijn, niet meer ervaren wordt. Identificatie met de wereld van de vluchtige verschijnselen leidt tot een onjuiste en onvolledige visie van de werkelijkheid en is de oorzaak van veel pijn en lijden. De Boeddha sprak van anicca, de veranderlijkheid der dingen. In dezelfde tijd als de Boeddha in India, was het in Griekenland Herakleitos van Efeze die verkondigde dat alles wat verschijnt ook weer verdwijnt en onder de wet valt van het eeuwig onophoudelijk vervloeien. ‘In dezelfde stroom dalen we af en dalen we niet af. We zijn en we zijn niet.’ En Diogenes Laërtios (3de eeuw na Chr.) schreef: ‘Alles vervloeit als een stroom.’ Intussen weten we vanuit de kwantumfysica dat ‘dezelfde stroom’ niet eens bestaat en dat we zelfs niet één keer ‘dezelfde stroom’ kunnen doorwaden. De rivier en ‘ik’ vloeien over in een eindeloos kosmisch veld waarin, zoals in de dans van Shiva, alles met alles verbonden is, ook wel het onverbrekelijke parelsnoer van Krishna genoemd.
De Boeddha sprak in verband hiermee van paticcasamuppada, afhankelijke oorsprong.
Lao Tse zegt in de zestiende spreuk van de Tao Teh Tsjing: ‘Wortel weer vinden heet stilte – wat men noemen mag: terugkeer naar het wezen.’ Dit hervinden van de Bron, waar men in werkelijkheid nimmer van gescheiden is, is een zich opnieuw verbinden hiermee. In het Westen kreeg dit gestalte in het begrip ‘religie’. De drie monotheïstische godsdiensten (jodendom, christendom, islam) gingen steeds meer fungeren als ‘de weg’ tot verbinding tussen God en mens. Zij die de innerlijke weg (tao) gaan, los van iedere autoriteit, zullen in geen enkele godsdienst onderdak vinden.
Religie en godsdienst
Natuurkundige, filosoof en pedagoog Philip Abraham Kohnstamm (1875-1951) bracht een onderscheid aan tussen het begrip ‘godsdienst’, dat z.i. meer personalistisch is bepaald, en het begrip ‘religie’, dat impersonalistisch van aard is. Beide begrippen zijn echter surrogaten van het directe pad.
In zijn opstel ‘Over het Romeinse Rijk, of leven gelijk vrijheid en leven gelijk aanpassing’ attendeerde de Spaanse filosoof Ortega Y Gasset (1883-1955) ons erop, dat religio niet afstamt van religare (een gebonden zijn van de mens aan God), maar dat de oorspronkelijke betekenis van het substantief gelegen is in het adjectief religiosus, dat volgens hem ‘nauwgezet’, ‘achtzaam’ betekent. Het tegenovergestelde van religie zou dan zijn: nalatigheid, slordigheid, verwaarlozing. Religare betekent echter niet alleen binden en ‘terug binden’, maar ook ‘losmaken’, in de betekenis van het loskomen van het ego, dat alles van elkaar scheidt. Het woordje yoga duidt van oudsher op ‘juk’, dat twee tot één verbindt. ‘Mijn juk is licht’, zei Jezus. En in het Evangelie van Thomas wordt in logion 22 gesproken van ‘de twee tot één maken’ (advaita) om zo tot het innerlijk (konink)rijk, tot Bewustzijn te kunnen komen.
Het ontbreken aan innerlijke ervaring
Tijdens de landbouwrevolutie (ca. 1000 v. Chr.) gaat de mens zich vestigen in steden. De grote rijken en antieke godsdienstsystemen en mysterietempels ontstaan. Godsdienst wordt geïnstitutionaliseerd en de kaste van de priesters, die geleidelijk corrumperen, werpt zich op als middelaar tussen mens en God/goden. Op scherpe wijze maken de Boeddha en Jezus respectievelijk de brahmaanse priesters en joodse schriftgeleerden kenbaar dat ze blinden zijn die blinden leiden. Het ontbreekt hun aan innerlijke ervaring. Ze leven in een ‘een wildernis van meningen’ (de Boeddha) en vinden allerlei concepten en theorieën uit over Brahma/God, zonder Brahma/God te ervaren. Op straffe van sancties worden hun ‘gelovigen’ echter gedwongen hun visie te aanvaarden. Zij die het innerlijke pad gaan worden maar al te vaak vervolgd. In het Westen kregen vooral de gnostici en mystici (‘ketters’) te maken met inquisitie, excommunicatie, vervloeking en brandstapel, terwijl ‘ketters’ uit andere godsdiensten maar al te vaak de verschrikkingen van een kruistocht moesten ondergaan.
Kerk, kathedraal, tempel, moskee en synagoge trachtten steeds meer Gods ‘alomaanwezigheid’ op een vastgesteld tijdstip in een speciaal daarvoor ingerichte ruimte te lokaliseren. In deze matrix, door hen ‘sacrale ruimte’ genoemd (terwijl alles sacraal is), heerst maar al te vaak de demiurg, die een verderfelijk zondebesef implanteert, in naam van het geloof de kritische rede verbiedt en via de priesterklasse over hemel, hel en aarde regeert. En als een schaap in de kudde(geest) afdwaalt, wordt er menigmaal gedreigd met excommunicatie en eeuwige verdoemenis. Een vorm van geestelijke terreur. God als universele liefde, als de allesverbindende geest van waarheid en intelligentie, die zich openbaart in ‘de moeder der duizend dingen’ (Tao Teh Tsjing), wordt door de ‘geestelijke’ machthebbers niet onderricht. ‘De sleutel der gnosis’ werd weggenomen. Over God als ‘soevereine eenheid’, ‘Vader van het Al’, ‘Onzichtbare Geest’, ‘grootser dan alle goden’, ‘onnoembaar’, ‘onmetelijk licht’, ‘volmaakt in zichzelf’, ‘onbegrensd’, zoals vanuit ervaring beschreven in het Geheime Boek van Johannes (NHC II,1 en IV,1), wordt niet gesproken, mede door gebrek aan ervaring. Zo wordt de gelovige, eindeloos zoekende mens op een dwaalspoor gebracht door theologen, schriftgeleerden, pundits, mullah’s en rabbi’s, die menen de door hen geschapen God te dienen in een mede door hen ontworpen gods-dienst, die a priori de dualiteit God-mens in stand houdt. Dit alles om te voorkomen dat de mens doordringt tot het besef van de universele geest, in de veda meesterlijk uitgedrukt in het Tat tvam asi: Dat zijt gij! Bewustzijn, Geest, waarheid, liefde.
Boom des levens en boom van kennis van goed en kwaad
Het verloren paradijs (eenheid) ligt als een blauwdruk in ons onbewuste. Niet de paradijstuin der goden, waar de Sumerische kleitabletten over spreken en waarin de mens als slaaf (lulu) moest werken, of ‘Gods paradijstuin’ uit Genesis (2:5), waar de mens als ‘arbeider’ (sjomer) de grond moest bewerken, maar het paradijs als symbool van het Albewustzijn, een geestelijke staat van zijn, die voorafgaat aan de ‘val in de stof’.
Sinds de mens at van de boom van kennis van goed en kwaad, de boom van dualiteit, waardoor de vermeende splitsing tussen mens-wereld-kosmos-God tot stand kwam en het primaat van de geest vergeten werd, leeft de mens in een woest en onvruchtbaar landschap.
De moderne mens, die meer dan ooit de boom des levens (de eenheid) achter zich liet en steeds meer begon te eten van de bittere vruchten van de boom van kennis van goed en kwaad (de tweeheid), lijdt aan een diep heimwee, een bijna onlesbaar verlangen om terug te keren (religare) naar het ‘ware thuis’, de eenheid. Hij stelt zich op als ‘subject’ tegenover de zogenaamde ‘objectieve’ wereld en tracht voortaan zichzelf en de wereld te begrijpen door middel van de ‘objectieve’ wetenschap.
Heimwee naar het paradijs
Sinds in de zeventiende eeuw de filosoof en wiskundige René Descartes de vermeende scheiding tussen geest en stof voltrok, aangezet door zijn adagium cogito ergo sum (ik denk, dus ik besta), is het heimwee naar het paradijs alleen maar toegenomen. Aangestuurd door de vrijmetselarij, heeft in de achttiende eeuw de Franse Revolutie het (bij)geloof radicaal teruggedrongen en ‘God van zijn troon’ gestoten. De rede werd op het altaar van de kennis geplaatst, waardoor tegelijkertijd de weg werd vrijgemaakt voor de dominantie (en vaak ook arrogantie) van de rede, die in atheïsten als Proudhon, Marx, Nietzsche, Sartre, Camus, Kafka, Freud, R. Dawkins, Dennett en Hitchens zichtbaar werden. Het ‘arbeidersparadijs’ van Marx blijkt het grondeloze heimwee naar eenheid niet te kunnen vervangen. Zijn conclusie dat godsdienst opium van het volk is, schiet hopeloos tekort, evenals de theorie van Sigmund Freud over God als religieuze projectie en de religieuze ervaring als een vorm van neurose. In zijn boek Totem und Tabu, maar ook in ander werk, reduceert Freud God tot de ‘verhoogde (stam)vader’, wat zijn oorsprong heeft in de ‘moord op de oervader’ van de stam door de zoon. In de christelijke leer zou de kruisdood van de zoon (Jezus) het offer zijn om de ‘erfzonde’ (de moord op de oervader) uit te boeten. Freud begreep niet veel van religieuze symbolen, esoterie en gnosis. Godsdienstwetenschapper en cultuurpsycholoog Han Fortmann gaf in zijn tweedelige werk Als ziende de Onzienlijke fundamentele kritiek op zowel de ideeën van Freud als Marx.
Carl Gustav Jung, die van leerling van Freud uitgroeide tot zijn antipode, wist daarentegen door te dringen tot de diepte van de religieuze ervaring en toonde het belang van gnosis en alchemie aan als een innerlijke weg om tot zelfkennis te komen. De Christus zag hij als symbool van het Zelf, en in de ‘archaïsche identiteit’ zag hij de oorspronkelijke bewustzijnstoestand waarin subject en object nog ongescheiden zijn. Volgens hem is de religieuze projectie een wezenlijk overblijfsel van die bewustzijnstoestand en geen vorm van infantilisme of neurose, zoals Freud van mening was. Toen Jung eens gevraagd werd of hij in God geloofde, was zijn antwoord: ‘Geloven? Nee, ik wéét!’
Het heimwee naar het verloren paradijs werd onder andere door John Milton, Engels dichter en staatsman (1608-1674), beschreven in zijn gedichten Paradise lost en Paradise regained.
De ontdekking dat er in mythen, verhalen, archetypen en symbolen een schat aan innerlijke kennis verborgen is, zoals in de verhalen over de queeste naar de graal, is een kans voor de kritische rede om te ontdekken dat hierin de onuitwisbare her-innering aan de teloorgegane eenheid rust, opgeslagen in het collectief onbewuste, het verborgen levensboek, dat de kritische rede verre overstijgt. Plato zei al in zijn Meno of over de deugd dat de ziel in staat is ‘zich alles te herinneren wat ze tevoren al wist’.
Spanningsboog mythe en rede
De spanningsboog tussen mythe en rede manifesteert zich voor het eerst duidelijk in de filosofie van Plato en Aristoteles, die bepalend is geweest voor de verdere ontwikkeling van de westerse geest in filosofie, theologie, kunst en natuurwetenschappen. Pas via de romantiek en de ‘oosterse renaissance’ in de twintigste eeuw (Fortmann), als het Westen buiten westen ligt en zich herorienteert op het Oosten (de Orient), kan het Oosten bevruchtend inwerken op de westerse geest, waardoor begrippen als leegte, satori, advaita, moksha, nirvana en samsara van binnenuit begrepen kunnen worden. Ze blijken overeen te komen met begrippen als ‘unio mystica’, ‘mystieke stilte’ en coïncidentia oppositorum (samengaan der tegendelen) van de westerse mystici. Het oosterse adagium: ‘Ik denk niet, dus ik besta’, blijkt het westerse ‘ik denk, dus ik besta’ niet uit te sluiten, maar te complementeren.
Verlossing door de kerk als middelaar raakt in diskrediet. De opbloei van mystiek en gnosis als kennis van het hart (o.a. via de Nag Hammadigeschriften) geeft de mens opnieuw rechtstreeks toegang tot het innerlijk koninkrijk der hemelen.
Het christelijke pleroma (vol-ledigheid) blijkt overeen te komen met de uitspraak uit de Hsin-hsin-ming dat ‘ontwaken ontstijgen is aan zowel vorm als leegte’ en met die van zenmeester Huang Po (9de eeuw) dat ‘de leegte niet echt leeg is’. Het Atman van de veda blijkt overeenkomst te hebben met begrippen als ‘zielengrond’ (Tauler), ‘Ungrund’ (Boehme; ‘Ongrond’ bij Van Ruysbeek), Gottheit (Eckhart), ‘ground of all being’ (Tillich), coincidentia oppositorum (Cusanus). Uitspraken als ‘God is een eeuwig niets’ [niet-iets] van Eckhart en Silesius zijn al in de veda te vinden. De door de rede bedachte ‘godsbewijzen’ in de Summa Theologica van de kerkleraar Thomas van Aquino (13de eeuw) blijken hun kracht verloren te hebben.
Ervaring en kennis van het hart
Ervaring en kennis van het hart (gnosis) hebben in onze tijd weer een belangrijke plaats gekregen. De apophatische theologie, die sinds Dionysius de Areopagiet alle godsbegrippen ontkennend benadert en dicht in de buurt komt van het neti neti (‘niet dit, niet dat’) van de veda, wint aan kracht. Het Woord dat is vleesgeworden (Johannesproloog) blijkt in essentie niet te verschillen van het AUM, dat zich vanuit de grondeloze stilte manifesteert als schepping die verschijnt en verdwijnt, de in- en uitademing van Brahma vanuit brahman (ongrond). Christus is niet meer ‘de eniggeboren zoon van God’, maar de uit ‘eenheid geboren zoon’ (monogenese), manifestatie van de ongrond, de Vader, die in een onverbrekelijke relatie staat tot de moeder der duizend dingen, prakriti, in de christelijke traditie Maria genoemd. Maria is Latijn voor ‘de wateren’, waarover vanaf den beginne de Geest zweeft, die via het Woord (klank, trilling) de schepping keer op keer tot aanschijn brengt, waardoor alles wat ís zichtbaar wordt. Maria is waarlijk ‘de Moeder Gods’, zij die alles wat in de Geest ís open-baart, op microkosmisch niveau zichtbaar in haar ‘zoon’ Jeshua (Jezus).
We hoeven geen bidsprinkhanen te zijn en onze vleugels van onwetendheid tegen elkaar te wrijven om God te vermurwen of te smeken iets te verkrijgen tijdens het opstaan en knielen. In het gebed van de stilte kan de mens rede en geloof overstijgen en samenvloeien met Onze Vader (ongrond) om uiteindelijk op de ‘top van de berg’, waar universeel Bewustzijn zich in ons manifesteert en waar menig leerling in slaap valt bij gebrek aan aandacht, tot ‘vervolmaking’ te komen.
Blind geloof en fanatisme
De rede heeft haar redenen en is een van de instrumenten om bepaalde kennis te verkrijgen. Voor de godservaring is ze echter van weinig of geen nut, behalve bij het afpellen van schillen die ons verhinderen tot het veld van leegte (dat tevens volheid is) te komen.
In het Nieuwe Testament is het Griekse woord pistis vertaald met ‘geloof’, maar eigenlijk betekent het (innerlijk) ‘vertrouwen’, sraddha genoemd in de Bhagavad Gita. Dit heeft niets te maken met geloven op gezag (blind geloof), maar met vertrouwen in het innerlijk potentieel, dat door opvoeding, hersenspoeling en allerlei godsconcepten (de schillen) vertroebeld is, zodat dat wat ís zich niet vanuit stilte kan manifesteren. Zoals men het eigen gelaat niet kan zien in een pan met kokend water, zo kan het oorspronkelijk gelaat niet gezien worden in het vertroebelde en onrustige water van het denken.
Fanatisme, bekeringsdrift en willen overtuigen ontstaan als ervaring ontbreekt en allerlei dogma’s het denken bepalen. Extremistische bewegingen, in alle godsdiensten aanwezig, ontstaan als de rede steeds meer wijkt voor hetgeen de ‘middelaar’ (de imam, priester, dominee, rabbi, sjamaan, tovenaar) zegt, waarbij kritisch onderzoek of twijfel als ‘des duivels’ wordt gezien. Gevangen in godsdienstwaan zal de ‘gelovige’ anderen willen dwingen zijn geloof aan te hangen. Zelfs het zwaard wordt soms niet geschuwd om een ander te onthoofden, in plaats van ‘het hoofd boven het hoofd’ (Douglas Harding) met het zwaard van inzicht eraf te slaan.
Ongelovige en gelovige Thomas
In zijn boek Van fysica tot metafysica schrijft de mysticus Erik Van Ruysbeek: ‘De dood van het geloof in iets wat het leven volstrekt kan funderen, de dood van het geloof in iets wat de mens transcendeert, opende de poort voor een reeks relatieve doelstellingen en leidde snel naar een chaos waarin de minst verheven “appetijten” gemakkelijk het meest aan bod kwamen. Ontbindingssymptomen van een beschaving die haar centrum verloren heeft, die haar poolster niet meer vindt.’
Tussen de kritische ‘ongelovige Thomas’ uit het Johannesevangelie (20:24-29), die pas in de uit de dood opgestane Jezus kon geloven nadat hij diens kruisigingswonden gezien en gevoeld had, en de ‘wetende Thomas’ uit het gnostische Evangelie van Thomas, die iedere dualiteit heeft overstegen en tegen wie Jezus in logion 13 zegt dat hij zijn meester niet meer is omdat hij uit dezelfde (levens)bron gedronken heeft, lijkt een verschil te zijn. Echter, beiden complementeren elkaar. Kritische rede en geloof (pistis) hoeven elkaar niet uit te sluiten, maar vullen elkaar aan, vergelijkbaar met de jnani- en bhaktiyogawegen. Wellicht is de kritische rede een tijd noodzakelijk, om daarna of daardoor terug te keren tot de intuïtie, de directe kennis van het hart. Immers, aan veel kan men twijfelen, behalve aan de twijfel zelf. Of toch? Het hart heeft zijn eigen rede(n).
© Marcel Messing
Verschenen in tijdschrift Inzicht, november 2014